moeders en minnaars

Sunday, May 01, 2005

Zondag 1 mei 2005

Een nieuwe maand, een nieuw begin. Gegoochel met de feiten, deel 1.
De een-kort-verhaal-versie van een waargebeurde liefdesgeschiedenis.

Ze las in zijn hand dat hij maar een relatie van betekenis zou hebben tijdens zijn leven. Dat zal met mij zijn, dacht ze in een flits. Was dit wens of intuïtie? Ze wist het niet. Ze wist inmiddels wel het verschil tussen eigen schuld en eigen verantwoordelijkheid. Maar de grenzen zijn zo vaag. En haar hoofd zat nog zo vol met onzin. Soms dacht ze: ik loop al meer dan twee jaar op mijn tandvlees. Zal ik ooit weer in staat zijn, een kom pannenkoekenbeslag met twee pannen tegelijk weg te bakken?
Daags erop sneed hij bijna zijn pink eraf. Het zou een groot lidteken achterlaten dat dwars door zijn enige relatielijn liep. Afgekapt. Over en uit. Einde verhaal.
Zo het al intuïtie was, na zijn verwonding, restte enkel nog de wens.
Ze wenst wel eens dat het over is. Niet specifiek het leven maar dit. Dit eindeloze malen en heen en weer gaan. Alle zaken nog eens langs in haar hoofd. Wat heeft ze over het hoofd gezien en hoe was dat toch mogelijk?
Is het haar schuld dat het niets is geworden tussen hun twee? Hij sneed zijn pink er toch bijna af. Maar als het nu eens de bedoeling van háár leven is, dat zij immer alleen blijft? Als het hoger plan haar eenzaamheid omvat? Ze had hem nooit mogen aanspreken. Ze had nooit haar hand op zijn schouder mogen leggen. Diezelfde kant als van de pink.
De dominostenen van het lot. Van haar verwoestende lot. Wat als de snee een fractie dieper was geweest? Zou er dan een groot componist verloren zijn gegaan? Of zou de blijvende verminking hem juist tot ongekende hoogtes hebben opgezweept? De voorbeelden zijn talrijk. Doof, krankzinnig, ongelukkig in de liefde. De ware groten der aarde, bewandelen niet de eenvoudige weg. Was het dan toch de bedoeling dat zij elkaar zouden ontmoeten?
Ze komt er niet uit. Een rood stoplicht is een rustpunt. En ze bakt een kom pannenkoekenbeslag weg in een pan.
Er is een tijd geweest dat zij meende dat ze in staat was met gedachtekracht haar karma te keren. Dat ze geloofde dat haar lot viel weg te affirmeren. Drie keer per dag vertelde zij zichzelf dat zij ‘rijker gezegend was dan in haar stoutste dromen.’
Toen ontmoette ze hem. Zou ze dat durven dromen? Zou zij zich illusies durven maken over haar een aantrekkelijke partij zijn met haar twee kinderen, voor een man van net dertig?
Hij was een stuk kleiner en een baasje was hij inderdaad. Waarom ze dan toch voor hem viel? Waarom ze dan toch met hem mee naar huis ging? God mag het weten. Ze wisselden nulzesnummers uit.
‘Ik ga je echt niet bellen hoor,’ zei hij er nog bij.
Afgestraft door het Universum. Zij kon stouter dromen dan wenselijk was. Dan toegestaan was. Dan dat het Universum aankon.
Ze hadden haar de wereld moeten laten scheppen. Een groots bolwerk van universele liefde zou het zijn geworden. Vol prachtige verzinsels en meeslepende drama’s met altijd een goed einde.
Ze houdt van drama. Dat heeft ze nodig om het geluk op waarde te schatten.
Ze heeft eens een maand lang driehonderd keer per dag: ‘Ik waardeer mijzelf,’ tegen zichzelf gezegd. Als ze in de spiegel kijkt, ziet ze nog niet die liefde van haar leven die daar zou moeten staan. Ze is niet meer zo gemakkelijk te overtuigen. Ze laat zich niet meer alles wijsmaken.
Ze las in zijn ogen dat hij bang was. Dat begreep ze. Ze was te groots voor zijn dromen. Haar handen waren gevuld. Ze had geen kinderlijnen meer beschikbaar. Zijn eigen kinderwens bestond uit drie stuks. Hij had zich nooit voorgesteld dat al wat hij zou nalaten op zijn sterfdag, zou bestaan uit onsterfelijke werken. Nageslacht is een veel tastbaarder iets. Dat komt op je bed zitten. En maakt ruzie over de rechten. Hij zette haar buiten met de vuilniszakken. En sneed zijn pink er bijna af.
Zij had nog wel een relatielijn over. Dacht ze. Hoopte ze. Ze wist niet of haar voorlaatste relatie van dusdanige betekenis was geweest dat hij mee telde. Voor haar in ieder geval niet. Maar zij en het Universum zitten niet meer zo op een lijn. En wat als deze lijn nu bestemd is voor hem?
De telefoon gaat. Ze neemt niet op.
Als zij even later toch haar voice-mail afluistert, hoort ze de stem van de conciërge. Haar kind is een gat in zijn hoofd gevallen. Ze zullen hem naar de huisarts brengen, want het moet gehecht worden en ze hopen dat zij dit nog op tijd hoort.
Ze rent zo hard als dat ze nog nooit gerend heeft. Met haar te kleine, blarenveroorzakende moonboots door de versgevallen sneeuw. Ze negeert alle rode stoplichten die ze tegenkomt. Met piepende remmen komt haar verwoestende lot tot stilstand. Je zult het maar op je geweten hebben, ook al kon je er niets aan doen.
In haar handen staat dat ze een ongeluk zal krijgen, maar dat zij er goed vanaf komt. Was dit het ongeluk? Ze heeft geen tijd stil te staan bij oorzaak en gevolg nu, ze moet naar haar kind. Ze rent door. Weer een kruispunt. Of keerpunt. Ze weet het niet. Haar hoofd zit nog zo vol met onzin. Het ‘domme kut’ van een fietser die haar net kan ontwijken, hoort zij niet eens. Een voetganger duwt ze opzij. Ze is er bijna. Ze blijkt nog harder te kunnen rennen. Ze is er eerder dan de conciërge met haar kind.
Ze wist niet dat ze dat kon. Dat ze nog zoveel reserves had. Is haar kruis zo zwaar dat ze zoveel kracht heeft? Wat staat haar nog te wachten dan?
Haar kind wil dat ze hem vast houdt, haar hoofd dichtbij het zijne, met het gapende gat. Ze zingt zachte liedjes en fluistert hem mopjes in het oor. Ondertussen dwingt zij zichzelf te kijken hoe de assistente de naald voor de verdoving in de wond steekt. Haar kind is dapper. Dat heeft hij niet van haar. Zij is niet dapper. Ze was net zo goed bang om verliefd te worden.
Hand in hand loopt ze met haar kind, voorzichtig om niet uit te glijden en zonder haast, naar huis. Een rood stoplicht is weer een rustpunt. Het is haar verantwoordelijkheid hem de regels van het verkeer bij te brengen. En van het leven.
Haar andere kind wordt door een moeder van school thuisgebracht. Hij vindt het niet eerlijk dat zijn broer al drie gaten in zijn hoofd is gevallen en hij nog niet een. ‘Het leven is niet eerlijk,’ zegt ze tegen hem. ‘Zo zijn de regels.’ Ze zou wel willen liegen, maar het is nu eenmaal haar verantwoordelijkheid.
Ze kijkt wel eens in hun handen. Of ze toekomstige verwondingen kan ontdekken. En voorkomen. Vooralsnog is ze steeds te laat. Al wat ze ziet, zijn drie littekens op een hoofd en een op de ziel. Is dat haar schuld? Of is het vanwege hun lot dat zij lijdt? Daar gaat ze weer. Ze komt er niet uit.
Met z’n drieën maken ze engelen in de sneeuw. Voor de schrik, bakt ze een kom pannenkoekenbeslag weg in een pan.
Ze leest in de kaart dat hij in december bij haar terugkomt. Ze weet niet of zij er dan nog is. Hij zal haar toch nooit bellen. Nooit.

0 Comments:

Post a Comment

<< Home